‘Het mooiste en meest furieuze boek aller tijden.’ — Olivia Laing

Lees hieronder het voorwoord dat Olivia Laing schreef over ‘Moderne natuur’ van Derek Jarman. 31 januari in de boekhandels.

Bowi
Das Mag Publishers

--

Ontwerp door Lyanne Tonk.

Geen boek ligt me zo na aan het hart als Modern Nature. Geen werk heb ik zo vaak gelezen en heeft me zo wezenlijk gevormd. Ik ontdekte het een paar jaar nadat het in 1991 was uitgebracht, maar in ieder geval vóór Derek Jarmans overlijden in 1994. Mijn zusje Kitty wees me destijds op zijn werk. Zij was toen tien of elf en ik was twaalf, misschien dertien.

Vreemde kinderen, inderdaad. Mijn moeder was lesbisch en we woonden met ons drieën in een lelijke nieuwbouwwijk in een dorp nabij Portsmouth waar de woonerven vernoemd waren naar de velden die ervoor hadden moeten wijken. We waren best gelukkig, moeder en dochters, maar de buitenwereld voelde onbestendig, ongastvrij, altijd grijs en grauw. Ik haatte mijn meisjesschool met al die homofobe leerlingen en impertinente leraressen die voortdurend zaten te vissen naar ‘de gezinssituatie’. Het was de tijd van Section 28, het wetsartikel op grond waarvan het geven van voorlichting en informatie over homoseksualiteit strafbaar werd gesteld: scholen mochten niet uitdragen dat homoseksualiteit acceptabel was als ‘surrogaat-gezinsrelatie’. Van overheidswege gebrandmerkt als surrogaatgezin leefden we onder de knoet van dat kwaadaardige wetsartikel en het zwaard van Damocles van ontmaskering en rampspoed.

Hoe Derek precies in ons leven is gekomen staat me niet meerbij. Misschien via Edward II ’s avonds laat uitgezonden op Channel4? Kitty was op slag bezeten van hem. Jarenlang keek ze op nachtelijke uren naar zijn films en herhalingen daarvan op tv; ze was Jarmans onwaarschijnlijkste en meest fervente fan, en was gegrepen door de scène waarin Gaveston en Edward innig dansen in hun cel, twee jongens in pyjama, samen bewegend op het door Annie Lennox gezongen ‘Ev’ry Time We Say Goodbye’.

Mij fascineerden vooral de boeken van Jarman. Ik viel als een blok voor Modern Nature. Afgelopen winter heb ik het herlezen, en het trof me hoe diep mijn volwassen leven in die bladzijden geworteld is. Uit dat boek heb ik geleerd wat het betekent om kunstenaar te zijn, politiek bewust te zijn, en natuurlijk hoe je een tuin moet aanleggen (speels, koppig, wars van begrenzingen, vrijuit samenwerkend).

Als twintiger heb ik me onder de na-ijlende bedwelming van dat boek bekwaamd in de kruidengeneeskunde, betoverd door de oneindige litanieën van plantennamen — bitterzoet, muizenoor, gewoon resthartje — afgewisseld met fragmenten uit oude kruidenhandboeken, Apuleius en Gerard, over de eigenschappen van kleine maagdenpalm en aronskelk. Toen ik mijn eerste boek schreef, To the River, trachtte ik Jarmans stem op te roepen.

Begin jaren negentig was Jarman voortdurend in de media aanwezig. Als een van de weinige bekende Britten maakte hij publiekelijk bekend dat hij hiv had, en hij werd daardoor prompt tot een soort boegbeeld verheven. ‘Ik verfoei geheimen,’ zo verklaarde hij zijn besluit, ‘dat allesvernietigende kankergezwel.’ Hij trok fel van leer tegen de vooroordelen, de censuur, het gebrek aan onderzoek en fondsen, maar was daarbij ook innemend, geestig en heerlijk plagerig.

Hij was bang dat die bekendmaking zijn toekomst als filmmaker zou torpederen, want hij werd op slag onverzekerbaar. Hij was zich er ook van bewust dat hij als zichtbaar mikpunt van de hysterie rond aids alle vitriool van de roddelpers over zich heen zou krijgen. Dat was geen paranoïde hersenspinsel. In zijn dagboek over het jaar 2017 voor The London Review of Books memoreerde de schrijver Alan Bennett dat hij in 1992 bij de première van Angels in America achter Jarman zat. Op weg naar het theater had hij zijn hand geschaafd en hij was ‘als de dood dat Jarman zich zou omdraaien om me een hand te geven. Dus heb ik, lafaard, mijn snor gedrukt.’ In de pauze rende hij naar boven om een pleister te halen, waarna hij zich in staat voelde om een praatje met Jarman te maken. Bennett haalde het verhaal op, zo legde hij uit, ‘ter illustratie van de hysterie van toen, waarvoor ook ik niet immuun was’.

Het is moeilijk om de somberheid en het beangstigende van die jaren precies weer te geven. Er was nog geen internet, die verslavende mutatie van Dr. Dee’s toverspiegel. Het was lastig om aan objectieve informatie over hiv en aids te komen. Maar zelfs doodziek bleef Derek een lichtend, vlammend, uitgesproken voorbeeld van hoe je als mens kunt zijn. We keken naar hem en wisten dat je ook ánders kon leven: wild, uitgelaten, vrolijk. Hij zette een deur open en toonde ons het paradijs, een Hof van Eden die hij zelf had aangelegd, ingenieus en weldoordacht. Ik geloof niet in voorbeeldfiguren, maar nog altijd, een kwarteeuw later, betrap ik mezelf er regelmatig op dat ik denk: wat zou Derek doen?

~

Derek Jarman begon het dagboek dat zou uitgroeien tot Modern Nature op 1januari 1989 met een beschrijving van Prospect Cottage, het zwartgeteerde vissershuisje aan het strand van Dungeness dat hij in een opwelling voor tweeëndertigduizend pond uit de erfenis van zijn vader had gekocht. Na decennia in Londen te hebben gewoond kon hij hier zijn oude liefde, tuinieren, weer oppakken.

Op het eerste gezicht was Dungeness geen bijster veelbelovende locatie voor een gedreven plantofiel. Deze landtong met de bijnaam ‘het vijfde kwart’ was een oord dat zich met niets liet vergelijken, een microklimaat van uitersten, geteisterd doordroogte, harde wind en bladverschroeiend zout. Deze woestenij van stenen en kiezels, nabij een hoog boven de omgeving uittorenende kerncentrale, probeerde Jarman om te toveren tot een oase. Net als bij al zijn projecten deed hij dat met eigen handen en een karig budget. Door in het kiezelstrand kuilen uit te graven en die met kruiwagens mest te vullen wist hij met dezelfdenonstuitbare charme die hij op zijn acteurs toepaste oude rozen en vijgenbomen tot bloei te verleiden.

De beginpagina’s van Modern Nature doen denken aan Gilbert White of Dorothy Wordsworth: een wetenschappelijke opsomming van plaatselijke flora en fauna, verluchtigd met kleine flarden volksoverlevering. Jarman bezat het vermogen van een schilder om de veranderlijke kleurnuances van zee, lucht en steen te vangen en wist met zijn scherpe oog weelde en overvloed te ontwaren op de meest onherbergzame stukjes strand. Zeekool en gele hoornpapaver schoten op tussen het grind, en wilde boshyacint, koningstoorts, slangenkruid, brem en gaspeldoorn. Daartussen wemelde het van hagedissen en tientallen vlindersoorten.

Maar zoals hij schilderes Maggi Hambling uitlegde, liepen zijn interesses niet helemaal parallel aan die van waardige victoriaanse natuurvorsers. ‘Ah, ik begrijp het helemaal,’ antwoordde ze. ‘Je hebt de modérne natuur ontdekt.’ Een ideale benaming, want die omvatte zowel zijn tomeloze nachtelijke cruisen op Hampstead Heath als de levende nachtmerrie van zijn hiv-besmetting. Bijzijn vermogen om onverbloemd te schrijven over seks en dood — onze natuurlijkste gesteldheden — steken contemporaine natuurboeken vaak preuts en bloedeloos af. Voor mij is en blijft Derek de beste en meest radicale natuurschrijver, omdat hij het lichaam nadrukkelijk níét buiten zijn belangstellingssfeer plaatst, en omdat hij het rijzende getij van ziekte en begeerte even nauwgezet en aandachtig documenteert als zijn verraste ontdekking van een duindoorn of wilde vijg.

Een tuin aanleggen was Jarmans kenmerkend energieke, vruchtbare weerwoord op de uitzichtloosheid van wat vóór de komst van combinatietherapie een vrijwel absoluut doodvonnis was. Het was een voorschot op de toekomst dat hem tegelijkertijd diep terugvoerde in zijn verleden. De herontdekking van dierbare planten uit zijn jeugd — vergeet-mij-nietjes, huislook, tuinanjers — dwong hem ook terug te keren naar de tuinen van zijn eigen dolende en ongelukkige jeugd.

Zijn vader was RAF-piloot, vandaar dat het gezin van stand-plaats naar standplaats verhuisde. Als kind leefde Jarman in weelde op een enorm landgoed aan het Lago Maggiore, in Pakistan, in Rome. Toen zijn vader in Somerset gestationeerd was, bezweek een muur van hun huis onder een vloedgolf van honing, afkomstig van bijen die zich massaal op de zolder hadden genesteld.

Als gevoelig kind vond Derek in tuinen een magische vrijplaats waar alles kon en mogelijk was, een rijp alternatief voor het strakgedrilde militaire bestaan van zijn vader. Hij herinnerde zich dat hij van gemaaid gras nestjes bouwde en op regenachtige dagen de weelderige illustraties in Beautiful Flowers and How to Grow Them bestudeerde. Zijn vader leefde zich uit in scheldnamen van plantaardige origine: pansy, lemon: ‘mietje’, ‘zacht ei’. Ooit gooide hij volgens een familielid de kleine Derek uit een raam.

Een tuin, met name een verwaarloosde tuin, had ook iets sterkerotisch. Op kostschool, hopeloos het spoor bijster, overgevoelig en dus totaal ongeschikt voor het daar heersende regime van gespierd christelijk geloof, beleefde Derek zijn eerste seksuele ervaring met een al even verdoolde medeleerling: elkaar in bemodderde extase likken en liefkozen in een bed viooltjes. Het gelukzalige gevoel, noemde die jongen het. Onvermijdelijk kwam het uit; het werd Dereks eerste en meest traumatische ervaring met verdreven worden uit het paradijs, een trauma dat steeds weer terugkwam in zijn films.

School. Het Geperverteerde Paradijs, noemde hij het: slaag in plaats van een knuffel, diep ongelukkige, in een te groot of te klein uniform gestoken jongetjes die elkaar, gespeend van genegenheid en vervreemd van hun lichaam, pestten en treiterden. Tot na zijn twintigste ging hij gebukt onder een ondermijnende schaamte, een onvermogen om zijn ware verlangens te verwoorden, laat staan in praktijk te brengen. ‘Bang en verward als ik was, dacht ik dat ik de enige homo op aarde was.’

Modern Nature is doortrokken van spijt om die verspilde tijd, de beknelde jaren voordat Jarman op de kunstacademie eindelijk de moed vond om uit de kast te komen en — o heerlijkheid — seks met mannen te hebben: die nog altijd verboden daad, het hervonden paradijs van beantwoorde begeerte.

~

Jarmans klassieke scholing heeft hem ook in positieve zin getekend. Zelfs in het wisselvallige klimaat van de dagboekvorm is het evident dat hij voortdurend tussen twee identiteiten heen en weer zwenkt: de rebel die zijn klassieken kent. Ja, we komen de sar van de fatsoensrakkers tegen, de queer experimentator die met vilein genoegen de conservatieve moraalridder Mary Whitehouse op de kast jaagt. Maar we zien ook een traditionalist die geen creditcard heeft en zijn faxapparaat in de wasmand verstopt, die treurt om de teloorgang van riten en structuren, de welige moestuinen van Kent die door de opkomst van de supermarkt hun functie hebben verloren, de elizabethaanse berenkuil in Bankside, weggebulldozerd door projectontwikkelaars.

Jarman toont zich hier niet per se nostalgisch, en hij haakt zeker niet terug naar een kneuterig ‘Little England’. Hij was tegen muren en hekken en voor dialoog, samenwerking, uitwisseling. Zoals hij meteen aan het begin van zijn boek zegt: ‘De grens van mijn tuin is de horizon.’ Zijn droombeeld was dat van een heraldisch, romantisch, misschien half-imaginair Engeland. ‘Al jaren vormen de middeleeuwen het paradijs van mijn verbeelding,’ schrijft hij dromerig. ‘Het is niet het pastorale Eden van The Novel on Blue Paper van William Morris, maar iets onderaards, als het zwevende zeewier en koraal in de bogen van een met edelstenen bezette relikwieënschrijn.’

Als student aan King’s College in Londen in de jaren zestig kreeg Jarman zijn scholing van architectuurhistoricus Nikolaus Pevsner, die met zijn deskundige oog feilloos de verschillende tijdsgewrichten in elk willekeurig Engels stads- of plattelandstafereel onderscheidde. Voor Jarman was het soms alsof het ver-leden heel dichtbij, bijna tastbaar was, een gevoel dat hij gemee nhad met Virginia Woolf en dat hij zichtbaar maakte in films als Jubileeen The Angelic Conversation, zijn betoverende cinematografische reizen door de tijd.

Stemde het vele dat in Engeland teloorging hem melancholiek, aids hakte er nog harder in. Jarmans dagboek is doorspekt met de dood, het veel te vroege en catastrofale verlies van zoveel vrienden. ‘Mijn berijpte generatie is zo snel oud geworden,’ schrijft hij vol verdriet, en hij droomt vaak over de dood. Op 13april 1989 neemt hij een telefoongesprek op met Howard Brookner, de briljante New Yorkse filmmaker met wie hij een innige band had. Brookner was inmiddels te zwak om te praten en communiceerde twintig minuten lang alleen nog met een ‘zacht, gekweld gekerm’; de verwoesting werd nog uitvergroot door de technologische toverij die hem niet kon genezen, maar wel in staat was zijn stem in ijltempo naar de andere kant van de wereld te zenden.

Aids droeg ook bij tot een gevoel van naderend onheil. Dagelijks geconfronteerd met de troosteloze aanblik van kerncentrale Dungeness B, die op een dag in een enorme stoomwolk leek te ontploffen, maakte Jarman zich zorgen over de opwarming van de aarde, het broeikaseffect, het gat in de ozonlaag. Was er nog een toekomst? Was het verleden onherstelbaar verwoest? Wat te doen? Geen tijd verspillen. Rozemarijn planten, vuurpijl, heiligenbloem; als een alchemist je doodsangst transformeren tot kunst.

~

Maar wacht. Laat ik de andere Derek niet vergeten: de schalkse plaaggeest en even onstuitbare kwebbel als de gapgrage kraai van zijn buurvrouw; de Derek die aan de bar bij Comptons flirt met alles wat voorbijkomt, die roddelt en plannen smeedt bij taarten van Maison Bertaux. Hij neemt stekjes van elke plant die hij ziet, trekt van leer tegen hoofdredacteuren van roddelbladen, de National Trust, kaartjesautomaten en Channel4-controllers, om zijn tirades ontwapenend te besluiten met een juichende erkenning van zijn geluk in het leven, de vreugdevolle wending die het op de valreep neemt.

‘HB, lief,’ luidt een krabbel vanuit het ziekenhuis. De diepste bron van zijn geluk was The Hinney Beast, Jarmans koosnaam voor zijn levensgezel, Keith Collins. De onwerelds knappe Collins, afkomstig uit Newcastle, was van beroep computerprogrammeur. Ze hadden elkaar in 1987 bij een filmvoorstelling leren kennen en woonden en werkten op het moment dat het dagboek begint inmiddels samen, pendelend tussen Prospect Cottage en Jarmans piepkleine appartement in Phoenix House, aan Charing Cross Road.

‘Ik ben de oude kolonel en hij is de jonge onderofficier,’ verklaarde Jarman in 1993 in een interview voor de column ‘How We Met’ in The Independent, waaraan HB toevoegde: ‘Onze relatie is heel apart; we zijn geen minnaars, we hebben geen verkering of zo. Weet je hoe wij ongeveer zijn? Zoals James Fox en Dirk Bogarde in The Servant. Ik zeg aldoor dingen als “Als ik zo vrij mag zijn, meneer, mijn quiche wordt warm aanbevolen.”’

Schaduwboksend, als een duveltje uit een doosje uit taxi’s springend, drie uur in bad liggend, waarbij hij zijn kom cornflakes laat drijven en onder water bidt, vormt HB een sprankelende aanwezigheid in Modern Nature. Hij plaagt en troost Jarman, kookt voor hem, schittert in zijn films en zorgt ervoor dat alles soepel verloopt, tot in de montagekamer toe.

Films waren een weerbarstiger geliefde. ‘Ik was zo stom om te willen dat film mijn thuis zou worden, dat het elke intimiteit zou bevatten,’ schrijft Jarman. Zijn visie uitdragen bleek echter eindeloze frustrerende compromissen van hem te eisen. Hij genoot van de duizelingwekkende verrukking van het opnameproces; de geïmproviseerde, weelderig gekostumeerde chaos, het puur op lef en inspiratie ensceneren van beelden die hij uit dromen plukte.

In zijn drang om decennia werk in een handvol jaren te proppen werden de contemplatieve periodes in Prospect Cottage steeds vaker onderbroken door een wervelwind aan projecten. In de twee jaar die het dagboek beslaat draaide Jarman The Garden en de films voor de eerste tournee van de Pet Shop Boys, waarvoor hij ook de podiumproductie verzorgde, filmde hij Edward II en schilderde hij soms wel vijf doeken per dag. Hij had nog maar zo weinig tijd, en nog zoveel ideeën die hij wilde verwezenlijken.

Al die tomeloze bedrijvigheid kwam in het voorjaar van 1990 abrupt tot stilstand toen hij met levertuberculose werd opgenomen op de Victoria Ward van het St. Mary’s Hospital in Paddington, terwijl buiten het ziekenhuis de protesten tegen de poll tax woedden. Zijn ziekenhuisdagboeken zijn navrant om hun niet-af-latend montere toon, in weerwil van zijn ellendige toestand en gierende angst. In zijn ‘Pruisisch-blauw-en-karmozijnrode tjama’ (een kinderlijke verbastering van ‘pyjama’) schrijft hij verwonderd maar welgemoed over de kwellingen van plotselinge blindheid en nachtzweten. Inmiddels volkomen afhankelijk, overspoeld door herinneringen aan zijn ongelukkige kindertijd, ontdekt hij tot zijn innige vreugde dat hij met louter liefde omringd is.

~

Het dagboek eindigt in het ziekenhuis: de litanieën van plantennamen aan het begin hebben plaatsgemaakt voor die van de medicijnen die hem in leven houden. AZT, rifampicine, sulfadiazine, carbamazepine: het grimmige wiegelied van de vroege jaren negentig. Toch zou Jarman nog van zijn ziekenhuisbed verrijzen en Edward II, Wittgenstein en Blue voltooien, het magistrale slotakkoord van zijn carrière als filmregisseur. Hij is erin geslaagd veel meer dan het mogelijke in die laatste vier jaar te proppen voordat hij op tweeënvijftigjarige leeftijd overleed.

Ik wou dat hem meer tijd was gegund. Ik wou dat hij er nog was, uitbundig en sprankelend, altijd weer iets tevoorschijn toverend uit nagenoeg niets. Het scala en de omvang van zijn oeuvre zijn duizelingwekkend: elf speelfilms die stuk voor stuk de wetten van de cinema tarten, van het Latijn in Sebastiane tot het onbeweeglijke beeld in Blue; tien boeken; tientallen korte Super8-films en muziekvideo’s; honderden schilderijen; setontwerpen voor Jazz Calendar van Frederick Ashton, Don Giovanni onder regie van John Gielgud en Ken Russells Savage Messiahen The Devils; om nog maar te zwijgen van zijn iconische tuin.

Zoals hij is er niemand meer. Laatst las ik een tweet waarin een journalist het opnam voor vakgenoten die schrijven voor(dag)bladen als The Daily Mail: ‘De journalistiek is een uitstervend vak en wij journalisten moeten ook onze huur betalen. We zijn in elk geval niet rijk genoeg om onze ethische waarden hoger te stellen dan onze noodzaak om te overleven.’

Ik stel me zo voor dat Derek daarom zou lachen. Zijn leven was één dikke vinger naar dat soort logica-van-likmevestje. Stel je voor dat ethische waarden een luxeartikel voor de superrijken waren! Hij zag filmen als een uitstervend vak en toch bleef hij films maken; hij wachtte niet op subsidies of toestemming, maar pakte een Super8-camera en trommelde een stel vrienden op. Toen hij en setontwerper Christopher Hobbs voor Caravaggio een decor nodig hadden dat op Vaticaans marmer leek, verfden ze een betonnen vloer zwart en zetten die onder water, een illusie van opulentie die dankzij de kracht van de verbeelding op een of andere manier échte opulentie was, rijkdom die niet te danken was aan bakken met geld, maar aan vindingrijkheid en de handen uit de mouwen steken. Zijn honorarium voor War Requiem bedroeg welgeteld tien pond. Hij had geld om te eten, dan was hij toch vrij om te doen wat hij het liefste deed? En weer door naar het volgende project. ‘Het filmen, niet de film.’

Er is nog een citaat dat ik al meer dan twintig jaar met me meedraag. Het is afkomstig uit Modern Nature en komt terug in Chroma en Blue (Derek recyclede te pas en te onpas favoriete shots en passages). De tekst is losjes ontleend aan de Bijbeltekst ‘Wijsheid van Salomo’, een milder relict van het christendom dat zijn kinderjaren zo bitter ongelukkig had gemaakt.

De ons toegemeten tijd verglijdt als een schaduw

raast als vonken door de stoppels.

Zo gaan we allemaal, het donker uit en in; maar o, om zo gelaaid te hebben.

Olivia Laing, 2018

‘Moderne natuur’, vertaald door Henny Corver & Nico Groen verschijnt 31 januari bij Das Mag.

--

--